Hoe onze vakantie onbestaande werd (9)
Lees eerst deel 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8.
Na ongeveer veertig minuten rijden kwamen we in een stadje. De politie stopte voor een nogal modern gebouw. Mossos d’Esquadra stond er op alle auto’s voor de deur. We kregen een parkeerplaats toegewezen. liepen naar de ingang waardoor onze agenten en de arrestant verdwenen, en werden daar weer weggejaagd door een andere agent die niet begreep waarom die twee bezonnebrilde toeristen ineens door de achteringang naar binnen wilden. Hij verwees ons naar de voorkant, kwam daar de hoofdingang openmaken, en zette ons toen in een kamertje alsof we een gerolde portemonnee kwamen aangeven. Wat natuurlijk in feite ook zo was, maar ik kon het niet uitstaan dat het zo gezien werd.
Hoewel ik nog steeds zenuwachtig was, had ik wel het gevoel dat we een stap verder waren. De moderniteit van het gebouw viel me mee, en op de een of andere manier zou het vanaf nu wel eens om óns kunnen gaan, in plaats van om de boeven. Het was een echt politiekamertje, met een tafel, twee stoelen aan de ene kant, en een stoel aan de kant van de telefoon en de computer. Het was schoon en de deur naar de hal stond open. Er kwam een agent naar ons toe. Hij zou even een collega zoeken die Engels sprak en dan werden we verder geholpen.
Omdat alles ineens normale vormen had aangenomen, begon ik mezelf, ons en onze situatie met doordeweekse Catalaanse ogen te bekijken. Twee toeristen uit Noord-Europa in een klassieke val gelokt, bleekjes om de neus, de vrouw met rommelhaar en niets meer om het lijf dan een lapje stof, de man kent alleen Frans en Engels, een auto vol zooi maar geen cent op zak, en ze houden zelfs bínnen hun zonnebril op. Door hun ogen kon ik alleen maar op ons neerkijken.
In de hal van het politiebureau was veel bedrijvigheid. Door de duisternis van de zonnebril kreeg alles een filmische lading. Agenten kwamen en gingen door deuren en gangen, ze spraken met elkaar in het Catalaans, wezen op ons, op ons kamertje, hadden het over de arrestant van het tankstation, over het identiteitsbewijs, over dingen die ik niet kon verstaan en nog meer dingen die ik niet kon verstaan, en zo ging uiteindelijk alles langs ons heen. We mochten gelukkig naar de wc, maar verder werd er weinig acht op ons geslagen. We verwachtten een glaasje water, een kopje koffie, een begripvolle blik, maar wisten niet waarom we dat verwachtten. Misschien door het gebouw, dat de indruk wekte dat de dingen er gesmeerd verliepen.
Op dat moment hadden we ook allebei nog een blinde hoop dat er een protocolletje uit een la zou worden getoverd, een soort draaiboek: wat te doen met beroofde toeristen? Catalonië is bij uitstek een deel van Spanje waar naïeve noorderlingen oog in oog komen te staan met slimme bandieten, dus ze zouden toch wel vaker met dit bijltje hebben gehakt? Het leek mij logisch dat er een agent zou komen die een beetje Engels sprak, hij zou ons een aantal handelingen laten verrichten: kaarten blokkeren, aangifte doen, telefoontje plegen. Vervolgens zou hij onderdak, vervangende identiteitspapieren en een rekeningnummer voor noodgeld voor ons regelen, we zouden nog wat telefoontjes plegen, iemand vragen ons geld te lenen en we zouden hem hartelijk bedanken, waarna we op een hotelkamer rustig konden afwachten tot het geld er zou zijn.
Ik keek rond in het kamertje. De netheid die ik daarvoor nog als meevaller had bestempeld, stond me nu tegen. Het was zo keurig dat het eruitzag alsof er nooit iets gebeurde, en dat sloot verdacht goed aan bij het gevoel dat mij bekroop: er gebeurt eigenlijk niks.
Ik ga vragen of ik een fles water uit de auto mag halen, zei ik tegen Wannes. De hal van het politiebureau was met zonnebril nog donkerder dan ons kamertje en in een warrig soort Spaans informeerde ik of ik even weg mocht om wat uit de auto te pakken. Na wat misverstanden haalde de agent de voordeur van het slot. Ik liep naar de auto en omklemde de sleutel stevig. De enige autosleutel die we nog hadden. De toegang tot de weg naar huis, tot de spullen die we nog wél hadden, tot ons enige strohalmpje controle op aarde. In mijn hoofd kwam er een dief voorbij die de sleutel uit mijn handen griste en ermee wegrende, in het volgende beeld liet ik de sleutel zelf vallen in een rioolputje op straat, en in weer een ander beeld kwam ik het politiebureau binnen en wist ik ineens niet meer waar ik die sleutel had gelaten, zoals ik wel vaker niet meer weet waar ik iets heb gelaten. Met verkrampte handen drukte ik op het knopje om de auto te openen.
Terwijl ik de fles water zocht in de donkere auto door die klotezonnebril, realiseerde ik me ineens dat ik reservebrillen had ingepakt. En ik wist ook nog waar. Niet onderop. Ergens bovenop, in een kratje met muggendingen, zonnebrand, pleisters. Ik pakte de twee brillendozen en de fles water, en checkte vier keer opnieuw of de deuren en de kofferbak wel op slot waren. De agent liet mij weer binnen en ik legde de reservebrillen voor Wannes neer. We namen de duizeligheid die gepaard gaat met een oude bril voor lief en genoten van het licht dat binnenviel en van de problemen die ineens opgelost waren doordat we niet met een zonnebril de nacht in hoefden.
Er kwam een agent binnen, eindelijk. Hij sprak beter Engels dan alle anderen en ik greep me weer even vast aan die dagdroom van die lade met dat protocol. Hij leunde over het bureau. Dat was geen goed teken. Hij moest gaan zitten, computer aan, telefoon in de aanslag, dingen doen! Maar nee, die daders, hoe zagen die eruit? We legden uit dat we maar één dader hadden gezien, dat hij lang en mager was, met kort, goed gekapt zwart haar, een zwart T-shirt en een lichte jeans. We vertelden dat we hem al hadden aangewezen op het identiteitsbewijs en dat er ook al een nummerbord, een signalement van de auto, en een nummer van een getuige genoteerd waren door zijn collega. Okay, zei hij en hij vertrok weer.
We namen om de beurt een teug water. Waar wachtten we nu op? Wat had nu de meeste prioriteit? De agenten hadden ons op de parkeerplaats gevraagd of we debet- of creditkaarten hadden. Toen ze hoorden dat we alleen debetkaarten hadden, en we de code er niet bij bewaarden, hadden ze geen verdere maatregelen genomen. Wannes en ik speculeerden over de Bosnische bende. Waar ging het ze om? Cash en telefoons? Lekker gemakkelijk? Of opereerden ze op een hoger niveau, met skimmen en hacken? Dan ging het ze om de bankkaarten. Óf waren ze misschien bezig op het level van internationale identiteitsbewijzen? En waar moesten we ons dan het meeste zorgen om maken? Onszelf? Ons geld? Onze identiteit? De overnachting? De weg naar huis?
We schoven onze stoelen naar elkaar toe, legden onze kleverige armen over elkaars schouders en begonnen een potje te janken, maar voor we het wisten stond er alweer een agent. Hij wees op het slechte kopietje van het identiteitsbewijs van Marek: deze was het hè? Ik knikte, ja, die was het. Hij vertrok weer. Zouden ze ons ooit nog gaan helpen? Of moesten we zelf het heft in handen nemen? Ik had de neiging de computer aan te zetten en de telefoon te pakken, maar ik durfde niet, en mijn talenknobbel die zo gevlamd had de uren ervoor, had zich nu met de staart tussen de benen opgerold tussen de zenuwgolven. We overlegden, zonder goed te weten waarover. De bankkaarten? De identiteitspapieren? De nacht? Het geld? Eten? Het gedrag van de politie? Het wachten? Hoe lang nog? Waarop? Contact. We moesten contact met iemand. Telefoonnummers. Welk nummer ken jij uit je hoofd? vroeg ik. Mijn ouders, zei Wannes. Verder niemand. Ik ook niet, zei ik. Was dit maar een beroving begin jaren negentig, toen ik nog tientallen telefoonnummers uit mijn hoofd kende. Maar hoe vaak zouden we mogen bellen? Want van onze ouders konden we misschien geld lenen, maar waar moest dat dan naartoe? We hadden geen bankkaarten en geen identiteitsbewijzen, en voor alle manieren waarop je aan geld kon komen had je toch op zijn minst een van de twee nodig. En was het wel slim om je rekening te blokkeren als je dan dus helemaal geen bankrekening meer had? En waar moesten we wachten op dat geld? Zou de politie een rekening hebben waarop je een spoedovermaking kon doen? Zouden ze een slaapplaats voor ons regelen? En zo niet, waarom niet?
De Engelssprekende agent kwam weer binnen. Wat is jullie nationaliteit? Belgian, zei Wannes, Dutch, zei ik. Okay, zei hij, wij regelen het telefoonnummer van jullie ambassades en dan kunnen jullie bellen, en daarna regelen we een translator in jullie eigen taal.
De ambassade. Daar had ik nog geen moment aan gedacht. Was dat stom? Hadden we daar eerder aan moeten denken? En een tolk in onze eigen taal, dat klonk goed. Ik stelde me een Vlaamse net afgestudeerde studente Romaanse talen voor, met een paardenstaart, die in Barcelona woonde en af en toe op en neer reed naar dit stadje om Belgische toeristen uit de brand te helpen.
Zullen we even een sigaret roken? vroeg ik. Wannes knikte. Graag. In een soort brabbelspaans maakte ik een agent in de hal duidelijk dat we buiten een sigaret gingen roken. De agent haalde de deur van het slot en drukte ons op het hart om vooral in het zicht te blijven.
Het was nog steeds licht en warm. Er stond een zacht windje en in de verte zagen we bergen die door de lage zon werden beschenen. We deelden samen één sigaret, dan hadden we er nog drie over voor god-weet-hoe-lang. Het was buiten veel aangenamer dan binnen, maar toch rookten we de sigaret zo snel mogelijk op. Als we al ergens op wachtten, dan zou het zich niet op dit stoepje aandienen.
We namen weer plaats in ons kantoortje, opnieuw met een vaag soort hoop. Want, zo redeneerde ik, als er een ambassade werd ingeschakeld, dan kon een protocol nooit veraf zijn. Die mensen hadden natuurlijk vaker sukkels als wij aan de lijn, zij wisten vast wat we moesten doen. De waterfles die ik uit de auto had gehaald was bijna leeg toen de Engelssprekende agent eindelijk weer terugkwam. De tolk komt over een uur, zei hij. En hoe laat is het nu? vroeg ik. Kwart over negen.
Kwart over negen. Ik rekende uit hoe lang het geleden was dat Wannes en ik nog zingend door het Spaanse land op weg naar de ellenlange vakantie reden. Vijf uur. Ik kon me niet eens meer herinneren waar we die ochtend wakker geworden waren, het voelde allemaal als weken geleden.
Waarom krijgen we geen computer toegewezen? zei ik tegen Wannes. Ja, zei Wannes, en geen telefoon? Maar ik had de moed niet om de Engelssprekende agent te zoeken in de wirwar van gangen en deuren, vooral niet nadat we zo bruusk weggejaagd waren toen we op het commissariaat arriveerden. Bovendien, suste ik mezelf, het nummer van de ambassade werd gezocht. Daarna zou er vast schot in de zaak komen.
We brainstormden of we mensen kenden in Spanje, mensen naar wie we geld konden laten overmaken. Maar we konden niemand bedenken. Zouden we via sociale media iets kunnen regelen? Nee, geen van beiden wist een wachtwoord van Facebook of Twitter uit het hoofd. En die telefoonnummers van onze ouders, wat konden we daarmee? Geld laten overmaken? Naar welke rekening? Zou de ambassade een rekening hebben voor dit soort dingen? En wat zou er vannacht eigenlijk gebeuren?
De Engelssprekende agent kwam terug met een briefje. Het telefoonnummer van de Belgische en de Duitse Ambassade. Ah, no, zei ik. My nationality is not Deutsch, it’s Dutch, Neerlandais, Holandesa. De agent keek vermoeid naar het papier en toen naar mij. Okay, zei hij, but here’s the number of the Belgian embassy. You phone them. We will search the number of the embassy of Holanda. Hij zette een telefoon met snoer op de balie in het midden van de hal waar de vrijdagavondbedrijvigheid nog steeds doorging. De telefoon werkte niet en de agenten raakten zichtbaar vermoeid van ons gestuntel. Na ettelijke ogenblikken van misverstanden erkenden ze dat ze het verkeerde nummer hadden gegeven. De agent verdween weer en keerde na een paar minuten terug met een ander telefoonnummer.
Wannes draaide het nummer, was even stil en zei toen: Ja, uh, goedenavond!
De zoveelste golf van bedrieglijke opluchting spoelde die avond door mijn lijf. Een Nederlandssprekend iemand, die werkt voor onderdanen van zijn land in den vreemde, en die ook nog eens op vrijdagavond de telefoon opneemt. Dit moest goed aflopen.
Wannes deed het verhaal van de beroving, dat we al ons geld, alle papieren en al het contact met de buitenwereld kwijt waren, dat we geen slaapplaats hadden, geen geld om naar huis te gaan en geen idee wat we moesten doen.
Het spijt me, zei de consulair medewerker, het is vrijdagavond en de Belgische ambassade werkt niet in het weekend. Of we maandag wilden terugbellen.
Ach nee!!
Aaaaargh, hoe frustrerend. “Kom maandag maar terug”, dat kunnen ze toch niet serieus menen?!? Ik leef met terugwerkende kracht met jullie mee. Hoop dat jullie al lang en breed weer thuis zijn en een beetje kunnen lachen om alles.
Jakkes, alsof berovingen alleen op werkdagen, liefst tijdens de werkuren gebeuren. Ook ik leef mee met jullie. Het lijkt wel een spannende avonturenverhaal. Maar het is natuurlijk allemaal echt waar. Goede moed gewenst!