Hoe onze vakantie onbestaande werd (2)

‘Je glimlach is zelfs mooi door het raam.’ Dat was het laatste wat Wannes zei voordat de vakantie ophield te bestaan.
Die glimlach had ik gegund aan de mevrouw bij wie ik zes pakjes sigaretten, chips met een smaak met een naam die ik niet begreep en pomp siete had afgerekend. Wannes had die glimlach gezien en het had hem gesterkt in het blije vakantiegevoel dat we al dagen hadden. Ik deed mijn riem vast en gaf Wannes een chipje, en hij trok op. Vroemvroem, hup, door.
We waren die ochtend vertrokken van een camping in de Ardèche waar het vier dagen precies goed was geweest, maar waar we het om allerlei redenen nu wel weer gezien hadden. Omdat er nog 14 dagen in het verschiet lagen en we verlangden naar mooiweergarantie besloten we nog iets zuidelijker te trekken. Langs Montpellier en Perpignan zakten we af naar Spanje, daar zouden we ergens een nacht een hotel nemen om vervolgens neer te strijken op een camping tussen Barcelona en Valencia in de buurt van natuurpark Els Ports.
Wannes wilde net vaart maken om de afrit van het tankstation vlak na Girona af te rijden, toen iemand voor het raam druk zwaaide en gebaarde van: pas op! Je auto is kapot! Ik zie hier iets heel ergs! Je kunt zo echt niet doorrijden! Niet dat ik hem verstond, maar zijn gebaren en zijn gezicht waren van dien aard dat ik tegen Wannes zei: hee, die jongen zegt iets, er is iets mis met de auto, hij is stuk.
Bij het inpakken hadden we de tabel van het aantal kilo’s dat in ons mini-autootje kan erbij gepakt en vervolgens had ik de auto zo volgestouwd dat we de hele reis grappen maakten wanneer we er iets nieuws in legden. Bij elke fles water zei een van ons: hoor maar! Nu zegt ie krak! Dat was tot op heden niet gebeurd, maar ik sloot niet uit dat het inmiddels toch echt zover was.
Wat zegt-ie? vroeg Wannes. Ik weet het niet, zei ik. Ik ben dan wel de Spaans-spreker van ons twee, maar mijn Spaans is niettemin beroerd, en we waren pas een uur in Spanje dus ik zat er nog helemaal niet in. Stop maar, ik vraag het wel even, zei ik. Wannes stopte. De jongen en ik wisselden beleefdheden uit van hablas español en un poco en de hele mikmak, en hij begon over onze coche en kijk dan toch! Dat is helemaal niet in orde! Ik keek en ik zag niks. Ik hurkte en ik zag nog steeds niks, maar ik rook wel onraad. Was dit geen truc? Dus ik zei iets van no, es no problemo, adios. Maar de jongen hield me tegen. Je kunt zo echt niet weg rijden! Kijk dan toch! Wannes was erbij gekomen. Is er iets? vroeg hij. Nee, volgens mij niet, zei ik. Die gast kletst maar wat. Ik wilde weer instappen, maar hij pakte de auto bij de wielopening en begon de auto hard op en neer te schudden. Kijk dan, zei hij, dit is een groot probleem! Ik bekeek zijn geduw en getrek verbouwereerd. Wat zegt hij? vroeg Wannes. Hij lult, zei ik. Laten we gaan. Maar toen haalde hij de wieldop van het wiel. Ik schakelde over op het Engels van stay off our car, en don’t do that en go away, omdat ik mijn verontwaardiging allang niet meer kon uitdrukken in het Spaans. Ik trok de wieldop uit zijn handen en gaf die aan Wannes. Leg die maar in de auto, zei ik. We gaan. Ik deed het portier open en wilde net gaan zitten, toen Wannes zei: mijn pochke is weg. Wannes noemt het heuptasje dat hij altijd om zijn schouder draagt een pochke. Shit, zei ik, heeft hij die gestolen? Waarna er in een flits door me heen ging: en míjn tas dan? Ik keek in de auto: weg. Ik keek om me heen, de jongen was ook weg. Waar was hij? Waar was mijn tas? Flip, kut. Mijn tas. Wannes’ tas. In die twee tassen zat álles álles álles. Vanaf dat moment zeiden Wannes en ik om beurten tegen elkaar dat daar echt álles in zat, en wat nu, en kut, en kut, en kut, en kut, en fuck.
Het verhaal gaat nog in vele opzichten verder, want daar sta je dan op een tolweg zonder ook maar een muntje losgeld, maar ik schuif er wederom een onbedoelde cliffhanger in. De bureaucratie roept. Later meer.